donderdag 12 juni 2014

Doelen met onderbouwing ten aanzien van de manifestatie

Doel: Na het bezoek aan onze kraam is de bezoeker zich bewust van zijn of haar vooroordelen jegens de doelgroep.

Inzetten ervaringsdeskundige
Volgens het onderzoek van Plooy (2007) heeft voorlichting door hulpverleners een beperkte en kortdurende werking. Ontvangers van de voorlichting vallen al snel terug in de oudere gedachten over de groepering. Daarentegen werkt voorlichting door ervaringsdeskundigen wel. Dit ten eerste omdat de informant meer indruk maakt en overtuigender is door zijn ervaringskennis. Ten tweede omdat het publiek de deskundigheid leert kennen, de informant krijgt een stem, een gezicht maar ook een persoonlijkheid. Naar aanleiding van deze theorie willen wij ervaringsdeskundigen inzetten gedurende de manifestatie. Wij willen deze ervaringsdeskundige laten vertellen over diens vrijwilligerswerk. Op deze manier kunnen wij de krachten van de persoon in kwestie naar voren laten komen.

Contacthypothese
Van ’t Veer (2005) geeft aan dat het bevorderen van contact tussen mensen binnen de doelgroep en de omgeving een goede strategie is tegen stigmatisering. De contacthypothese komt hierbij het beste uit de bus. De hypothese stelt dat wederzijds begrip bevorderd wordt door regelmatig met elkaar in contact treden van verschillende groepen mensen, die dezelfde doelen, samenwerking, status en autoriteit nastreven. Dit is een belangrijke theorie ten aanzien van de manifestatie aangezien we de bezoekers op een positieve manier in aanraking willen laten komen met de doelgroep. Ook dit zullen wij in praktijk brengen door een ervaringsdeskundige in te zetten om in gesprek te gaan met de bezoekers.

Cognitieve psychologie
Volgens de cognitieve psychologie wordt leren niet opgevat als een stimulus-respons verbinding maar als het veranderen van cognitieve schema’s. Men vooronderstelt dat cognitieve schema’s ons gedrag beïnvloeden. Als een cognitief schema verandert door nieuwe ervaringen, dan kan ook nieuw gedrag worden aangeleerd. Wij willen deze theorie toepassen in die zin dat we de bezoekers een bepaalde situatie willen laten ervaren waardoor hun beeldvorming wellicht een beetje kan veranderen. Wanneer men zelf meemaakt wat de minima meemaakt, zullen de vooroordelen wellicht langzaam wegebben en kan het gedrag jegens de doelgroep wellicht worden veranderd.

Referenties
Plooy, A. (2007). Ervaringsdeskundigen in de hulpverlening. Bruggenbouwers of bondgenoten? Tijdschrift voor Rehabilitatie 2007(2).
Van het veer J. (2005). Psychiatrisch stigma bekeken vanuit cliënt, familie en samenleving. Tijdschrift voor de psychiatrie.
Rigter, J. (2004). Psychologie voor de praktijk. Bussum: Coutinho.



Doel 2: Na het bezoek aan ons marktkraampje is de bezoeker zich bewust van het feit dat een groot deel van de minima hun kinderen toch een goede opvoeding kan geven ondanks dat zij minder middelen (geld, materieel) te beschikken hebben. 

Zoals beschreven op het Nederlands Jeugd Instituut kan voor de minima een sociaal netwerk beschermend werken. Een deel van de minima, die net kunnen rondkomen, beschikken over een sociaal vangnet (Van der Hoek, 2005).

Volgens het Trimbosinstituut (Speetjens, 2009) geven ouders er een voorkeur aan om met andere ouders over opvoeding te praten. Moeders die steun krijgen van hun sociaal netwerk, hebben daarmee ook een betrokken en betrouwbare relatie met de ander. De moeders krijgen daardoor een gevoel van eigenwaarde. Ook is het zo, dat als de ouders zich gesteund voelen, zij ook beter ondersteuning kunnen bieden aan de kinderen(Geenen, 2007). Verder neemt het negatieve opvoedingsgedrag (zoals schreeuwen, lichamelijke mishandeling) af en neemt het positief opvoedingsgedrag (knuffelen en complimenten geven) toe (Hermanns, 2005)

Uit Amerikaans onderzoek is ook gebleken dat sociale steun en positief opvoeden, direct en indirect, leidt tot minder frustratie en depressie. Wat leidt tot een betere ouder-kindrelatie (Lee e.a, 2009)
Zo worden er ook 3 van de 5 basale behoeftes van Maslow bevredigd. Namelijk:

·    De behoefte van veiligheid: door het sociaal netwerk krijgt het kind een gevoel van bescherming, geborgenheid en een veilig leefomgeving. Zo zal er een veilige hechting plaatsvinden tussen ouder en kind.
·    De behoefte aan liefde:  door het sociaal netwerk zal het kind genoeg liefde ontvangen en uiteindelijk ook leren om zelf veel liefde te geven. Door de veilige hechting zal het kind in staat zijn, om op een latere leeftijd, om een affectieve binding aan te gaan.
·    De behoefte aan eigenwaarde: door het sociaal netwerk zal het kind respect krijgen van anderen en ook leren om respect te geven aan anderen. Ook zal het kind genoeg waardering krijgen.Volgens Maslow moeten de behoeftes doorlopen worden om zo een goede ontwikkeling te stimuleren en om toe te komen aan ‘hogere’ behoeftes (Becker, 2012)

Referentielijst
Boeken/onderzoeken
Becker, A. (2012), ‘Inleiding in de pedagogiek’. Assen: Van Gorcum
Geenen, G. (2007), ‘Intergenerationele overdracht van gehechtheid bij Belgische moeders en kinderen die in extreme armoede leven: een meervoudige gevalsstudie’. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven.
Hermanns, J., F. Öry en G. Schrijvers (2005), ‘Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen’. Utrecht: Inventgroep.
Lee, C., J. Anderson, J. Horowitz, G. August (2009), ‘Family income and parenting: the role of parental depression and social support’, in: 'Family Relations, interdisciplinary journal of applied family studies'. Jaargang 58, nummer 4, p. 417-430.

Speetjens, P., D. van der Linden en F. Goossens (2009), ‘Kennis over opvoeden. De vragen van ouders, het aanbod van de overheid en de mogelijkheden van de markt’. Utrecht: Trimbos-instituut
 Van der Hoek, T. (2005), ‘Through children's eyes, an initial study of children's personal experiences and coping strategies growing up poor in an affluent Netherlands’. Florence: Unicef Innocenti Working paper No. 2005-05.
Internetbronnen
Kalthoff, H., (2010), Nederlands Jeugd Instituut. Kennis over jeugd en opvoeding. Dossier. Armoede in gezinnen. Netwerk. http://www.nji.nl/Armoede-in-gezinnen-Gezinsleven-Netwerk Geraadpleegd op 11-6-2014 



Doel 3: Na het bezoek aan onze kraam is de bezoeker zich bewust van het feit dat meer dan de helft van de minima werk en inkomen heeft.

Onderbouwing: De werkende minima
In het Nederlandse armoedebeleid werd er heel land gesteld dat armoede bestreden kon worden door mensen aan het werk te zetten. Het uitgangspunt hierbij was dat een voltijdbaan voor genoeg inkomen moest zorgen. Echter is er naast de uitkeringsafhankelijke arme tegenwoordig nu ook sprake van de werkende arme (Snel, Slot & Nottelman, 2012). Volgens de statistieken van het Sociaal Cultureel Planbureau nam het aandeel van werkende armen dit decennium toe van 50% naar 59% en de groep groeit nog steeds (SCP, 2010).
In onze huidige maatschappij is er veelal sprake van het verschijnsel blaming the victim. Dit verschijnsel houdt in dat mensen al snel de neiging hebben om de schuld bij de ander te leggen. Bijvoorbeeld, de minima heeft weinig geld omdat hij lui is en niet wil werken (Vranken, Campaert, Dierickx & van Haarlem, 2009). Echter heeft bovenstaand onderzoek aangetoond dat dit vooroordeel niet klopt. Er zijn wel degelijk minima die werken voor hun geld. Het feit dat 59% van de minima behoort tot de groep werkende armen, schuift het vooroordeel van de baan. In bijna de helft van deze gevallen gaat het om mensen die fulltime werken. Dit betekent dat ongeveer 4% van de werkende Nederlanders een inkomen onder de armoedegrens heeft. Bij zelfstandigen ligt de kans op armoede aanzienlijk hoger namelijk 12% van de zelfstandigen heeft een inkomen onder de armoedegrens.




















Referenties:

Snel E., Slot J. & Nottelman N. (2012). Werkende minima in Amsterdam. Kwalitatief onderzoek naar situatie van werkende armen in Amsterdam. Erasmus Universiteit Rotterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek.
SCP-publicatie (2010). Armoedesignalement 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel planbureau.
Vranken, J., Campaert G., Dierckx D., & Van Haarlem, A. (2009). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2009. Leuven, België: Uitgevrij Acco. Analoge literatuur.


Doel 4: Na het bezoek aan onze marktkraam zijn de bezoekers zich ervan bewust dat vrijwilligerswerk veelal door werklozen en mensen met een niet betaalde baan wordt verricht.


 Op basis van het gegeven in Nederland-onderzoek 2011  wordt geschat dat 41% van de Nederlanders jaarlijks actief is als vrijwilliger voor minstens één maatschappelijke organisatie.
Vrijwilligerswerk wordt in Nederland vaker gedaan door personen zonder betaald werk.
Het model van de VFI (Clary et al., 1998) gaat ervan uit dat vrijwilligerswerk verschillende niet- materiële opbrengsten in zich heeft en dat deze opbrengsten mensen kunnen aanzetten tot het gaan en blijven doen van vrijwilligerswerk. Voorwaarde daarbij is dan wel dat mensen waarde hechten aan de opbrengsten en ze ook terugzien in hun vrijwilligerswerk. Het model van trots en respect gaat nader in op de relatie tussen vrijwilligers en de organisatie waarvoor zij actief zijn. Trots staat voor het idee dat de organisatie waar vrijwilligers deel van uitmaken zich positief onderscheidt (Tyler & Blader, 2000).
Respect (waardering) staat voor het gevoel dat de vrijwilliger als persoon wordt gewaardeerd binnen de organisatie. De verwachting is dat vrijwilligers die meer trots en respect ervaren actiever zijn als vrijwilliger en dat ook langer zullen blijven.

 Profiel van vrijwilligers

Geen opmerkingen:

Een reactie posten