Doel:
Na het bezoek aan onze kraam is de bezoeker zich bewust van zijn of haar
vooroordelen jegens de doelgroep.
Inzetten ervaringsdeskundige
Volgens het onderzoek van Plooy (2007) heeft voorlichting
door hulpverleners een beperkte en kortdurende werking. Ontvangers van de
voorlichting vallen al snel terug in de oudere gedachten over de groepering.
Daarentegen werkt voorlichting door ervaringsdeskundigen wel. Dit ten eerste omdat
de informant meer indruk maakt en overtuigender is door zijn ervaringskennis.
Ten tweede omdat het publiek de deskundigheid leert kennen, de informant krijgt
een stem, een gezicht maar ook een persoonlijkheid. Naar aanleiding van deze
theorie willen wij ervaringsdeskundigen inzetten gedurende de manifestatie. Wij
willen deze ervaringsdeskundige laten vertellen over diens vrijwilligerswerk.
Op deze manier kunnen wij de krachten van de persoon in kwestie naar voren
laten komen.
Contacthypothese
Van ’t Veer (2005) geeft aan dat het bevorderen van contact
tussen mensen binnen de doelgroep en de omgeving een goede strategie is tegen
stigmatisering. De contacthypothese komt hierbij het beste uit de bus. De
hypothese stelt dat wederzijds begrip bevorderd wordt door regelmatig met
elkaar in contact treden van verschillende groepen mensen, die dezelfde doelen,
samenwerking, status en autoriteit nastreven. Dit is een belangrijke theorie
ten aanzien van de manifestatie aangezien we de bezoekers op een positieve manier
in aanraking willen laten komen met de doelgroep. Ook dit zullen wij in
praktijk brengen door een ervaringsdeskundige in te zetten om in gesprek te
gaan met de bezoekers.
Cognitieve psychologie
Volgens de cognitieve psychologie wordt leren niet opgevat
als een stimulus-respons verbinding maar als het veranderen van cognitieve
schema’s. Men vooronderstelt dat cognitieve schema’s ons gedrag beïnvloeden.
Als een cognitief schema verandert door nieuwe ervaringen, dan kan ook nieuw
gedrag worden aangeleerd. Wij willen deze theorie toepassen in die zin dat we
de bezoekers een bepaalde situatie willen laten ervaren waardoor hun
beeldvorming wellicht een beetje kan veranderen. Wanneer men zelf meemaakt wat
de minima meemaakt, zullen de vooroordelen wellicht langzaam wegebben en kan
het gedrag jegens de doelgroep wellicht worden veranderd.
Referenties
Plooy,
A. (2007). Ervaringsdeskundigen in de hulpverlening. Bruggenbouwers of
bondgenoten? Tijdschrift voor Rehabilitatie 2007(2).
Van
het veer J. (2005). Psychiatrisch
stigma bekeken vanuit cliënt, familie en samenleving. Tijdschrift voor de
psychiatrie.
Rigter, J. (2004). Psychologie voor
de praktijk. Bussum: Coutinho.
Doel 2: Na het bezoek
aan ons marktkraampje is de bezoeker zich bewust van het feit dat een groot
deel van de minima hun kinderen toch een goede opvoeding kan geven ondanks dat zij minder middelen (geld, materieel) te beschikken hebben.
Zoals beschreven op het Nederlands Jeugd Instituut kan voor
de minima een sociaal netwerk beschermend werken. Een deel van de minima, die net
kunnen rondkomen, beschikken over een sociaal vangnet (Van der Hoek, 2005).
Volgens het Trimbosinstituut (Speetjens, 2009) geven ouders
er een voorkeur aan om met andere ouders over opvoeding te praten. Moeders die
steun krijgen van hun sociaal netwerk, hebben daarmee ook een betrokken en
betrouwbare relatie met de ander. De moeders krijgen daardoor een gevoel van
eigenwaarde. Ook is het zo, dat als de ouders zich gesteund voelen, zij ook
beter ondersteuning kunnen bieden aan de kinderen(Geenen, 2007). Verder neemt
het negatieve opvoedingsgedrag (zoals schreeuwen, lichamelijke mishandeling) af
en neemt het positief opvoedingsgedrag (knuffelen en complimenten geven) toe
(Hermanns, 2005)
Uit Amerikaans onderzoek is ook gebleken dat sociale steun
en positief opvoeden, direct en indirect, leidt tot minder frustratie en
depressie. Wat leidt tot een betere ouder-kindrelatie (Lee e.a, 2009)
Zo worden er ook 3 van de 5 basale behoeftes van Maslow
bevredigd. Namelijk:
· De
behoefte van veiligheid: door het sociaal netwerk krijgt het kind een
gevoel van bescherming, geborgenheid en een veilig leefomgeving. Zo zal er een
veilige hechting plaatsvinden tussen ouder en kind.
· De
behoefte aan liefde: door het
sociaal netwerk zal het kind genoeg liefde ontvangen en uiteindelijk ook leren
om zelf veel liefde te geven. Door de veilige hechting zal het kind in staat
zijn, om op een latere leeftijd, om een affectieve binding aan te gaan.
· De
behoefte aan eigenwaarde: door het sociaal netwerk zal het kind respect
krijgen van anderen en ook leren om respect te geven aan anderen. Ook zal het
kind genoeg waardering krijgen.Volgens Maslow moeten de
behoeftes doorlopen worden om zo een goede ontwikkeling te stimuleren en om toe
te komen aan ‘hogere’ behoeftes (Becker, 2012)
Referentielijst
Boeken/onderzoeken
Becker, A. (2012), ‘Inleiding
in de pedagogiek’. Assen: Van Gorcum
Geenen, G. (2007), ‘Intergenerationele
overdracht van gehechtheid bij Belgische moeders en kinderen die in extreme
armoede leven: een meervoudige gevalsstudie’. Leuven: Katholieke
Universiteit Leuven.
Hermanns, J., F. Öry en G. Schrijvers (2005), ‘Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder,
sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij
opvoed- en opgroeiproblemen’. Utrecht: Inventgroep.
Lee, C., J.
Anderson, J. Horowitz, G. August (2009), ‘Family
income and parenting: the role of parental depression and social support’, in:
'Family Relations, interdisciplinary journal of applied family studies'. Jaargang
58, nummer 4, p. 417-430.
Speetjens, P., D. van der Linden en F. Goossens (2009), ‘Kennis over opvoeden. De vragen van ouders,
het aanbod van de overheid en de mogelijkheden van de markt’. Utrecht: Trimbos-instituut
Van der Hoek, T. (2005), ‘Through children's eyes, an initial study of children's personal
experiences and coping strategies growing up poor in an affluent Netherlands’.
Florence: Unicef Innocenti Working paper No. 2005-05.
Internetbronnen
Kalthoff, H., (2010), Nederlands
Jeugd Instituut. Kennis over jeugd en opvoeding. Dossier. Armoede in gezinnen.
Netwerk. http://www.nji.nl/Armoede-in-gezinnen-Gezinsleven-Netwerk Geraadpleegd op 11-6-2014
Doel 3: Na het bezoek
aan onze kraam is de bezoeker zich bewust van het feit dat meer dan de helft
van de minima werk en inkomen heeft.
Onderbouwing:
De werkende minima
In
het Nederlandse armoedebeleid werd er heel land gesteld dat armoede bestreden
kon worden door mensen aan het werk te zetten. Het uitgangspunt hierbij was dat
een voltijdbaan voor genoeg inkomen moest zorgen. Echter is er naast de
uitkeringsafhankelijke arme tegenwoordig nu ook sprake van de werkende arme (Snel,
Slot & Nottelman, 2012). Volgens de statistieken van het Sociaal Cultureel
Planbureau nam het aandeel van werkende armen dit decennium toe van 50% naar
59% en de groep groeit nog steeds (SCP, 2010).
In
onze huidige maatschappij is er veelal sprake van het verschijnsel blaming the
victim. Dit verschijnsel houdt in dat mensen al snel de neiging hebben om de
schuld bij de ander te leggen. Bijvoorbeeld, de minima heeft weinig geld omdat
hij lui is en niet wil werken (Vranken,
Campaert, Dierickx & van Haarlem, 2009). Echter heeft bovenstaand onderzoek
aangetoond dat dit vooroordeel niet klopt. Er zijn wel degelijk minima die
werken voor hun geld. Het feit dat 59% van de minima behoort tot de groep
werkende armen, schuift het vooroordeel van de baan. In bijna de helft van deze
gevallen gaat het om mensen die fulltime werken. Dit betekent dat ongeveer 4%
van de werkende Nederlanders een inkomen onder de armoedegrens heeft. Bij
zelfstandigen ligt de kans op armoede aanzienlijk hoger namelijk 12% van de
zelfstandigen heeft een inkomen onder de armoedegrens.
Referenties:
Snel E., Slot J. & Nottelman N. (2012).
Werkende minima in Amsterdam. Kwalitatief
onderzoek naar situatie van werkende armen in Amsterdam. Erasmus
Universiteit Rotterdam: Dienst Onderzoek en Statistiek.
SCP-publicatie (2010). Armoedesignalement 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel planbureau.
Vranken, J., Campaert G., Dierckx D., &
Van Haarlem, A. (2009). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2009.
Leuven, België: Uitgevrij Acco. Analoge literatuur.
Doel 4: Na het bezoek aan onze
marktkraam zijn de bezoekers zich ervan bewust dat vrijwilligerswerk veelal
door werklozen en mensen met een niet betaalde baan wordt verricht.
Op basis van het gegeven in Nederland-onderzoek 2011 wordt geschat dat 41% van de Nederlanders
jaarlijks actief is als vrijwilliger voor minstens één maatschappelijke
organisatie.
Vrijwilligerswerk wordt in Nederland vaker gedaan door
personen zonder betaald werk.
Het model van de VFI (Clary et al., 1998) gaat ervan uit
dat vrijwilligerswerk verschillende niet- materiële opbrengsten in zich heeft
en dat deze opbrengsten mensen kunnen aanzetten tot het gaan en blijven doen
van vrijwilligerswerk. Voorwaarde daarbij is dan wel dat mensen waarde hechten
aan de opbrengsten en ze ook terugzien in hun vrijwilligerswerk. Het model van
trots en respect gaat nader in op de relatie tussen vrijwilligers en de
organisatie waarvoor zij actief zijn. Trots staat voor het idee dat de
organisatie waar vrijwilligers deel van uitmaken zich positief onderscheidt
(Tyler & Blader, 2000).
Respect (waardering) staat voor het gevoel dat de
vrijwilliger als persoon wordt gewaardeerd binnen de organisatie. De
verwachting is dat vrijwilligers die meer trots en respect ervaren actiever
zijn als vrijwilliger en dat ook langer zullen blijven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten